Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1859

Datum uitspraak2008-10-29
Datum gepubliceerd2008-10-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800591/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 9 juni 2006 heeft [appellant] aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) zes vragen gesteld over gebeurtenissen in het verleden. Voorts heeft [appellant] in die brief herinnerd aan de afwijzing van zijn verzoek van 2 april 1995 om kennisneming van het dossier dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) - indertijd de Binnenlandse Veiligheidsdienst - over hem bezit en heeft hij de mogelijkheid geopperd dat het dossier thans, in welke vorm dan ook, alsnog aan hem ter beschikking zou kunnen worden gesteld.


Uitspraak

200800591/1. Datum uitspraak: 29 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1629 van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 december 2007 in het geding tussen: [appellant] en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. 1. Procesverloop Bij brief van 9 juni 2006 heeft [appellant] aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) zes vragen gesteld over gebeurtenissen in het verleden. Voorts heeft [appellant] in die brief herinnerd aan de afwijzing van zijn verzoek van 2 april 1995 om kennisneming van het dossier dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) - indertijd de Binnenlandse Veiligheidsdienst - over hem bezit en heeft hij de mogelijkheid geopperd dat het dossier thans, in welke vorm dan ook, alsnog aan hem ter beschikking zou kunnen worden gesteld. Bij brief van 7 november 2006 heeft de minister te kennen gegeven de brief van 9 juni 2006 op te vatten als een verzoek om kennisneming van eventueel bij de AIVD over [appellant] aanwezige gegevens, dat verzoek afgewezen en geconstateerd dat daarmede de gestelde vragen zijn beantwoord. Bij besluit van 31 januari 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 december 2007, verzonden op 28 december 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2008, waar [appellant] in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. O.J. Elbertsen, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen. De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting niet gesloten. De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 13 oktober 2008, waar [appellant] in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. O.J. Elbertsen, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten aanzien van de niet-actuele gegevens het verzoek om inzage dat [appellant] op 9 juni 2006 heeft gedaan een herhaling is van zijn eerdere verzoek van 2 april 2005, omdat hij bij brief van 9 juni 2005 de minister niet heeft verzocht om kennisneming van bij de AIVD aanwezige gegevens. Volgens [appellant] heeft de minister derhalve beslist op een verzoek dat er niet was en ten onrechte nagelaten de door hem gestelde vragen te beantwoorden. 2.1.1. De brief van 9 juni 2006 van [appellant] strekt in de kern tot het verzoek aan de minister om een zestal vragen te beantwoorden. [appellant] heeft ter zitting op 14 juli 2008 en 13 oktober 2008 bevestigd dat hij in die brief geen verzoek heeft willen doen om inzage in de eventueel bij de AIVD over hem aanwezige gegevens, maar slechts een opmerking heeft gemaakt over het dossier dat de AIVD over hem bezit. Hieruit volgt dat de minister de brief ten onrechte als een zodanig verzoek heeft opgevat. Nu de brief in zoverre geen verzoek van een belanghebbende bevat om een besluit te nemen, is geen sprake van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en behelst de brief van 7 november 2006 in zoverre geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De minister heeft [appellant] derhalve in zoverre ten onrechte ontvangen in zijn hiertegen gemaakte bezwaar. De weigering van de minister om de door [appellant] gestelde vragen te beantwoorden is niet een beslissing die op rechtsgevolg is gericht en is derhalve evenmin een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat de minister [appellant] ook in zoverre ten onrechte heeft ontvangen in zijn bezwaar. 2.2. Op grond van het vorenoverwogene moet het hoger beroep zonder nader inhoudelijk onderzoek gegrond worden verklaard. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren, het besluit van 31 januari 2007 vernietigen wegens strijd met artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. 2.3. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 december 2007 in zaak nr. 07/1629; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 31 januari 2007, kenmerk 2760136/01; V. verklaart het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de brief van 7 november 2006 niet-ontvankelijk; VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 31 januari 2007; VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 357,00 (zegge: driehonderdzevenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Van der Smissen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008 419.